De Schola stelt zich ten doel de meer dan duizend jaar oude gregoriaanse gezangen als kostbaar cultureel en religieus erfgoed te bewaren. Tegelijkertijd probeert de Schola de middeleeuwse gezangen in de hedendaagse context te plaatsen. Zo wordt een oude traditie tot nieuw leven gebracht.
De klassieke vorm van de vespers – het getijdengebed dat naar aloude kerkelijke traditie tegen de avond plaatsvindt – leent zich bij uitstek voor het opstellen van een programma over vluchtelingen. De toehoorder die met liturgie, kerk en klooster enigszins vertrouwd is, zal in het programma de verschillende vesperonderdelen herkennen, terwijl bijvoorbeeld een niet-kerkelijke jongere de vorm en het geheel als een aangename potpourri zal beleven.
Van oudsher kent de vesperdienst een openingsvers (‘Deus in adiutorium’), enkele psalmen, een korte schriftlezing, een hymne, een vers, een Magnificat met antifoon, enkele gebeden en een slotformule. Deze traditionele vesperonderdelen kregen in ons programma elk een plaats, maar dan wel gelieerd aan het thema ‘vluchteling’.
Het programma begint op de manier waarop elk kerkelijk en kloosterlijk getijdengebed wordt geopend: God wordt aangeroepen, zijn bijstand wordt ingeroepen. Met deze aanroep wordt de basis gelegd voor de smeekbede die zich door alle onderdelen van het programma heen weeft. Bij tegenslag en gevaar pleegt de mens zich te wenden tot hogere machten, want zelf weet hij het niet meer. De vluchteling wordt omringd door onzekerheid, gevaar en radeloosheid. Hij wil worden bevrijd van de zorgen die hem kwellen: ’God, kom mij te hulp’.
Inhoudelijk start het programma met een middeleeuwse klaagzang over een zwaan, die vanuit een ver land vertrekt en de oceaan moet oversteken om zijn bestemming te bereiken. Onderweg heeft hij vele gevaren te duchten. Het gezang verhaalt over zijn wanhopige vlucht, die gelukkig goed afloopt. Deze zwanenzang werd vroeger ook wel in de kerk gezongen, niet toevallig op 28 december, de dag van ‘Onnozele (onschulidge) kinderen’.
De zwaan, wiens klaaglijke lot in deze zang wordt bezongen, komt op zijn tocht te staan tegenover een gekmakende hoeveelheid water — al valt die in het niet vergeleken met de watermassa waarmee in de bijbelse vertelling Noach te maken kreeg. We kennen allemaal het beeld van de ark die Noach redding bood. Ook die gebeurtenis wordt bezongen. Daarbij indachtig dat de gammele bootjes op de Middellandse zee geen arken zijn.
Het programma wordt vervolgd met drie psalmen. De teksten daarvan zijn, zoals altijd bij psalmen, uit het leven gegrepen. Psalmen verbeelden immers niet alleen grote momenten van blijdschap, verwachting en dankbaarheid, maar drukken ook ten diepste angst uit, wanhoop, ballingschap en het van huis en haard verdreven zijn.
In de drie psalmen uit dit programma voert de Schola haar gehoor mee naar de gevoelens van de vluchteling.
Zoals gebruikelijk maakt ook een lezing traditiegetrouw deel uit van de vespers. Wij kozen voor twee passages uit de roman van Tommy Wieringa Dit zijn de namen, waarin hij vluchtelingen door een onguur en uitgestrekt gebied laat dolen.
Het programma wordt afgesloten met een tweetal aan Maria gewijde gezangen. Het ‘Salve Regina’ kan niet beter op zijn plaats zijn dan in deze vespers: ‘Maria, mater misericordiae (…) ad te clamamus, exules filii Evae’, wordt daar gezongen. ‘Maria, moeder van barmhartigheid, u roepen wij aan’. En dat doen wij als ‘filii Evae’, als kinderen van Eva, die uit het paradijs werd verdreven, mag niet onopgemerkt blijven.
Met deze ‘buitenkerkelijke’ vespers van een vluchteling wil Schola Cantorum Karolus Magnus een nieuwe en glansrijke inhoud geven aan gezangen die het bewaren meer dan waard zijn. Daarbij wil de Schola een appèl doen op een ieder om zich — geheel tégen zekere hedendaagse tendensen in — niet terug te trekken achter de dijken van ons land, maar zich open te stellen voor de ander.
Misschien staat de hymne van de zwaan wel voor de levensweg die wij allemaal te gaan hebben. Niet alleen de vluchtelingen van nu gaan die weg, maar ook de vluchtelingen die wij in eerdere tijden ooit waren of die we onverhoopt nog eens zullen worden.